Één op de vier Amsterdamse
jongeren onder de 18 groeide in 2011 op in armoede. Dat is best veel. In
politiek café Schaefer werd op 25 maart gesproken over dit onderwerp. De teneur
in het publiek was veelal: ‘zielig, hoe kunnen we die jongeren uit de armoede
halen?’ Een verkeerde insteek, vond ik. Volgens mij kun je mensen niet uit de
armoede halen. Hooguit de omstandigheden verzachten. En wat een bekrompenheid
om te denken dat alle mensen die onder de armoedegrens leven zielig zijn en
‘gered’ moeten worden.
Antoinette Teunissen,
ambulant medewerker van Spirit, wist het publiek te vertellen dat armoede vaak
van generatie op generatie wordt doorgegeven. Dat is niet zo gek. Kinderen
leren van alles op school, maar niet hoe ze met geld moeten omgaan. Dus als ze
dit thuis ook niet leren, worden ze de bekende appels die niet ver van de boom vallen.
Niet elk gezin dat onder de armoedegrens leeft, heeft het slecht. Dit vertelde
Harrie Postma, directeur van het Jeugdsportfonds. Er bestaan veel regelingen voor
mensen met een smalle beurs. Postma heeft hierin gelijk, maar dan moeten mensen
er wel van op de hoogte zijn en het aandurven om zich op te geven. Uitvinden hoe
(en of) je voor bepaalde regelingen in aanmerking komt, is nog een behoorlijke klus.
De bureaucratiemachine is meedogenloos en houdt qua voorwaarden en taalgebruik
geen rekening met de doelgroep.
Wethouder Pieter Hilhorst stelde
terecht dat het onvoldoende is om alleen financiële hulp te bieden aan een probleemgezin.
Vaak spelen er meerdere problemen en is een integrale aanpak beter. Ook kan er
meer gebruik worden gemaakt van het netwerk van de gezinnen/kinderen zelf. Natuurlijk
klopt dit allemaal, maar wat doe je als de ouders van een kind de deur dichthouden
voor hulp? Zo’n kind raakt geïsoleerd, voelt zich onbereikbaar en in de steek
gelaten. Ook scholen kunnen dan niet helpen. Die signaleren vaak wel problemen,
maar worden buiten spel gezet als ouders niet meewerken.
Wat weten we van de plusminus
36.000 kinderen die in Amsterdam onder de armoedegrens leven? Vroeg iemand uit
het publiek. Een goede vraag. Het woord armoede heb ik in mijn leven zelden
gebruikt, omdat we het in Nederland best goed hebben, ook als je onder de
armoedegrens leeft. Toch weet ik hoe het is als je als kind opgroeit in een
gezin dat telkens opnieuw een stuk maand overhoudt aan het einde van hun geld. Hoe
vervelend het is als er ineens geen warm water is omdat er een rekening niet
betaald kan worden. En ja, ik weet hoe het is als je als kind slechts één keer
per jaar een nieuw setje kleding kan kopen. Op de markt welteverstaan. Nooit
geld hebben, betekent altijd stress hebben. Maar het interesseerde me niet dat
ik nooit op vakantie ging en dat Sinterklaas vieren er al heel snel niet meer
bij was.
Waar ik echt behoefte aan
had, was een toekomstperspectief. Een rolmodel. Dat is wat we kinderen moeten
bieden als zij geen ouders hebben die tegen ze zeggen: jij kunt het beter doen
dan wij. Zodat hun kind een uitweg ziet en aangemoedigd wordt om het zelf
anders te willen doen. Dat lijkt me beter dan de stempel ‘arm’ krijgen. Of nog
erger: zielig.
Gelukkig is in Amsterdam en
Lelystad een tijdje terug het project Goal in het leven geroepen. Bij Goal
worden mensen getraind tot mentor/rolmodel om vervolgens een jaar een kwetsbare
jongere te begeleiden bij het formuleren van zijn of haar toekomstdroom. Ik heb
me aangemeld. En Goal kan nog extra mentoren gebruiken, dus als je je
aangesproken voelt, geef je dan hier op.
Geef jongeren een
toekomstperspectief en laat ze weten wat ze waard zijn. Daar hebben ze echt
veel meer aan dan geld.